gepreek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·preek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gepreek
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gepreeko

  1. (pejoratief) aanhoudend iemand of een groep van mensen vermanend toespreken; aanhoudend mensen de les lezen
    • En ook het gepreek, waar zijn vader zo beroemd om was, is hem niet vreemd: zo houdt hij een tirade tegen de Nigeriaanse regering, gevolgd door een liefdesverklaring aan marihuana ('plant the seed and let it grow').[2] 
    • Diezelfde politici zijn kennelijk vergeten, dat er veel essentiële overheids- en zorgtaken zijn overgeheveld naar de gemeenten. En, nu komt de beroemde aap uit de mouw: de goed opgeleide Nederlander heeft geen gepreek meer nodig van deze Haagse regenten.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen