geloofsverzaker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·loofs·ver·za·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geloofsverzaker geloofsverzakers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de geloofsverzakerm

  1. (religie) iemand die niet meer leeft volgens de regels van het kerkgenootschap waartoe hij behoort
    • Hij wees op de grote zonde begaan door degenen die spijt de vermaning van hun geestelijke overheid bleven volharden in hun verstoktheid en als onderwijzer in de school zonder God hun hemeltergend werk voortzetten: ‘Een moord, zei hij, is een grote misdaad, maar het is een groter misdaad de ziel te vermoorden dan het lichaam. En welke ziel, beminde kristenen? De ziel van onschuldige kinderen. Men moet een afvallige, een geloofsverzaker zijn om dergelijke euveldaad te begaan. En dat doen degenen die katechismus onderwijzen zonder er door de kerk mee belast te zijn. [1]
Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen