geloofsijver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·loofs·ij·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geloofsijver
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de geloofsijverm

  1. (religie) de kracht en aandacht die iemand schenkt aan een religie
     De gravin was erg ingenomen met Natasja's geloofsijver; na alle weinig succesvolle medische behandelingen hoopte ze in haar hart dat het gebed haar meer zou helpen dan de medicijnen, en hoewel ze enigszins bezorgd was en het voor de dokter verborgen hield, stemde ze in met Natasja's wens en vertrouwde haar aan mevrouw Belov toe.[2]
     Tegenwoordig hebben we als geschiedschrijvers meer oog voor het verhaal van het gewone volk. Blijkt dan dat Nederlanders een uitzonderlijke geloofsijver aan de dag legden? Welnee, een groot deel ging gewoon naar een bepaalde kerk omdat vader zei: hier gaan wij heen.”[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2022 Weblink bron
    Jan van Klinken
    “Column (Jan van Klinken): Te berge” (13 september 2018), Reformatorisch Dagblad