gelegenheidskleding

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

mannen in smoking als gelegenheidskleding
Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·le·gen·heids·kle·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gelegenheidskleding
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gelegenheidskledingv

  1. kleding voor een speciale gebeurtenis
    • Staat hij daar in die winkel, in de Sarphatistraat in Amsterdam, waar ze gelegenheidskleding verhuren. Vraagt het meisje dat hem helpt: ‘Aan welke universiteit, meneer Van Straaten, krijgt u een eredoctoraat?’ Dus hij zegt: in Leiden. ‘Aha’, zegt ze. ‘Dan hebt u een zwart vest voor onder uw rokkostuum nodig.’ Potverdorie zeg, nooit geweten dat er zoveel verschil was. „De Universiteit van Amsterdam heeft een wit vest, de Vrije Universiteit weer zwart.”[2] 
    • 'Zeg, dat stuk in Onze Taal gelezen over de nieuwe woorden van 1999?'"Van Ton den Boom en Annelies Kooijman? Ja zeker. En dat stuk in NRC, van Ewoud Sanders?"'Uiteraard.'"Mijn favoriet is de gelegenheidshooligan. Prachtig woord, vind je niet?"'Schitterend.'"De gelegenheidshooligan heeft geen eigen pitbullsmoking (trainingspak), die húúrt er een. Bij zo'n verhuurbedrijf voor gelegenheidskleding."[3]  
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rinskje Koelewijn 29 januari 2011
  3. Volkskrant Jan Kuitenbrouwer 20 januari 2000