gefoezel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·foe·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gefoezel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gefoezelo

  1. het aanhoudend vrijen
     "Romantiek doe je thuis maar." Vragen wij ons natuurlijk meteen af: wat vind jij daarvan? Wel of geen gefoezel op de kampeervakantie? Vul nu onze poll in.[1]
     Het wordt er niet romantischer op. Seks moet voortaan worden gepland. Op donderdag, dat vinden ze in België (want daar heeft men dit plan opgevat) een mooie dag voor een beetje gefoezel in het donker. Of met het licht aan. Dat mag ook.[2]

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Gefoezel in de tent…” (17 aug. 2015), De Telegraaf
  2. Bronlink Weblink bron
    MARJOLEIN HURKMANS
    “'Ik had zelf ooit een beroerde minnaar, dat gun ik mijn kinderen niet'” (27 okt. 2016), De Telegraaf
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be