Naar inhoud springen

geeuwen

Uit WikiWoordenboek
Zelfportret van Joseph Ducreux (1735-1802).
  • geeu·wen
  • In de betekenis van ‘gapen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geeuwen
geeuwde
gegeeuwd
zwak -d volledig

geeuwen

  1. inergatief onwillekeurig den mond opsperren en tevens diep inademen en weer uitademen
    • Als je iemand hebt zien geeuwen is er een kans van 55 procent dat jij binnen vijf minuten ook zal geeuwen. 

degeeuwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geeuw
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]