gebürtigen

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·bür·ti·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • Verbuigingsvorm van het Duitse bijvoeglijke naamwoord gebürtig
Naar frequentie 277638

Bijvoeglijk naamwoord

  • onbepaald zonder lidwoord:

gebürtigen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) genitief mannelijk enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) genitief onzijdig enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) datief meervoud stellende trap van gebürtig
  • onbepaald met lidwoord:

gebürtigen

  1. onbepaald genitief enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald datief enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. onbepaald meervoud stellende trap van gebürtig
  • bepaald:

gebürtigen

  1. bepaald genitief enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. bepaald datief enkelvoud stellende trap van gebürtig
    «Freude an der Gartenarbeit: Ein Spenderherz ermöglicht das dem gebürtigen Niederländer Hendrik Klinkenbergh.»
    Dankzij het hart van een donor heeft de geboortige Nederlander Hendrik Klinkenbergh weer genot aan het tuinieren.

gebürtigen

  1. bepaald accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van gebürtig

gebürtigen

  1. bepaald meervoud stellende trap van gebürtig