garnizoen
Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
- gar·ni·zoen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘legerafdeling’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | garnizoen | garnizoenen |
verkleinwoord | garnizoentje | garnizoentjes |
Zelfstandig naamwoord
- de bezettende macht van stad of vesting en alle personen die daarbij horen
- Het verdwijnen van het garnizoen was een teken dat de bezetting was opgeheven.
- een legermacht met een stad of vesting als thuisbasis
- Amersfoort, Breda en Utrecht zijn garnizoenssteden en zijn voor het garnizoen de thuisbasis.
Antoniemen
- burgerij van de stad of vesting
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord garnizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "garnizoen" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "garnizoen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ garnizoen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be