ganzerik

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gan·ze·rik
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mannetjesgans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1543 [1]
  • In de betekenis van ‘roosachtig plantengeslacht, zilverschoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1554 [1]
  • afgeleid van gans met het achtervoegsel -erik [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord ganzerik ganzeriken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

ganzerik m [4] [5]

  1. (dierkunde) (landbouw) mannetje van de gans (Anser op Wikispecies en Branta op Wikispecies)
  2. (bloemplanten) Potentilla op Wikispecies geslacht uit de rozenfamilie
Synoniemen
Verwante begrippen
[1] termen uit de ornithologie:
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen