ganteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ganteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ganteren | te ganteren | ||||||||
toekomend | zullen ganteren | te zullen ganteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geganteerd | te hebben geganteerd | ||||||||
toekomend | geganteerd zullen hebben | geganteerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ganterend | geganteerd | ev. ganteer |
mv. verouderd ganteert |
gantere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ganteer | ganteert | ganteert | ganteert | ganteert | ganteren | ganteren | ganteren | |||
verleden (o.v.t.) | ganteerde | ganteerde | ganteerde | ganteerde | ganteerde | ganteerden | ganteerden | ganteerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ganteren | zult/zal ganteren | zult/zal ganteren | zult ganteren | zal ganteren | zullen ganteren | zullen ganteren | zullen ganteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ganteren | zou ganteren | zou(dt) ganteren | zoudt ganteren | zou ganteren | zouden ganteren | zouden ganteren | zouden ganteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geganteerd | hebt geganteerd | hebt/heeft geganteerd | hebt geganteerd | heeft geganteerd | hebben geganteerd | hebben geganteerd | hebben geganteerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geganteerd | had geganteerd | had geganteerd | hadt geganteerd | had geganteerd | hadden geganteerd | hadden geganteerd | hadden geganteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geganteerd hebben | zal/zult geganteerd hebben | zult/zal geganteerd hebben | zult geganteerd hebben | zal geganteerd hebben | zullen geganteerd hebben | zullen geganteerd hebben | zullen geganteerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geganteerd hebben | zou geganteerd hebben | zou/zoudt geganteerd hebben | zoudt geganteerd hebben | zou geganteerd hebben | zouden geganteerd hebben | zouden geganteerd hebben | zouden geganteerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geganteerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geganteerd | er is geganteerd | |||||||||
verleden | er werd geganteerd | er was geganteerd | |||||||||
toekomend | er zal geganteerd worden | er zal geganteerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geganteerd worden | er zou geganteerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geganteerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geganteerd worden | geganteerd te worden | ||||||||
toekomend | geganteerd zullen worden | geganteerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geganteerd zijn | geganteerd te zijn | ||||||||
toekomend | geganteerd zullen zijn | geganteerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geganteerd | wordt geganteerd | wordt geganteerd | wordt geganteerd | wordt geganteerd | worden geganteerd | worden geganteerd | worden geganteerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geganteerd | werd geganteerd | werd geganteerd | werdt geganteerd | werd geganteerd | werden geganteerd | werden geganteerd | werden geganteerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geganteerd worden | zult geganteerd worden | zult geganteerd worden | zult geganteerd worden | zal geganteerd worden | zullen geganteerd worden | zullen geganteerd worden | zullen geganteerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geganteerd worden | zou geganteerd worden | zou/zoudt geganteerd worden | zoudt geganteerd worden | zou geganteerd worden | zouden geganteerd worden | zouden geganteerd worden | zouden geganteerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geganteerd | bent geganteerd | bent/is geganteerd | zijt geganteerd | is geganteerd | zijn geganteerd | zijn geganteerd | zijn geganteerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geganteerd | was geganteerd | was geganteerd | waart geganteerd | was geganteerd | waren geganteerd | waren geganteerd | waren geganteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geganteerd zijn | zult geganteerd zijn | zult geganteerd zijn | zult geganteerd zijn | zal geganteerd zijn | zullen geganteerd zijn | zullen geganteerd zijn | zullen geganteerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geganteerd zijn | zou geganteerd zijn | zou/zoudt geganteerd zijn | zoudt geganteerd zijn | zou geganteerd zijn | zouden geganteerd zijn | zouden geganteerd zijn | zouden geganteerd zijn |