fronsel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fron·sel

Werkwoord

vervoeging van
fronselen

fronsel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fronselen
    • Ik fronsel. 
  2. gebiedende wijs van fronselen
    • Fronsel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fronselen
    • Fronsel je? 

Gangbaarheid