fresia

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fre·sia
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘knolgewas’ voor het eerst aangetroffen in 1927 [1]
  • afgeleid van Friedrich Heinrich Theodor Freese [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fresia fresia's
verkleinwoord fresiaatje fresiaatjes

Zelfstandig naamwoord

de fresiav / m [3]

  1. (plantkunde) geslacht uit de lissenfamilie. Het is vernoemd naar de botanicus Friedrich Freese (1794-1878), in niet-specialistische Nederlandstalige teksten wordt doorgaans de vorm fresia gebruikt om de bloem aan te duiden, in Nederland veel gebruikte snijbloem
    • Het is bepaald geen voor de hand liggende combinatie. Sterker nog, ze lijkt beangstigend veel op de bloemcomposities die in de pioniersjaren van de televisie samen met de omroepster in beeld verschenen. De anthurium, de gerbera en de anjer zijn later net als de gladiool en de fresia volledig uit de gratie geraakt, maar nu stilletjes aan een come back begonnen. Vooral jonge mensen hebben geen enkele last van associaties met benepen bosjes en stijve bloemstukken, en ze storen zich al helemaal niet aan hun karakter van kweekbloem, waar de natuur lang geleden voor het laatst bij in de buurt is geweest. Zij haken gretig op de 'nieuwkomers' in.[4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen