frazelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van frazelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		frazelen			te frazelen
	toekomend		zullen frazelen			te zullen frazelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gefrazeld			te hebben gefrazeld
	toekomend		gefrazeld zullen hebben			gefrazeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	frazelend		gefrazeld			ev. frazel	mv. verouderd frazelt	frazele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	frazel	frazelt	frazelt	frazelt	frazelt	frazelen	frazelen	frazelen
verleden (o.v.t.)	frazelde	frazelde	frazelde	frazelde	frazelde	frazelden	frazelden	frazelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal frazelen	zult/zal frazelen	zult/zal frazelen	zult frazelen	zal frazelen	zullen frazelen	zullen frazelen	zullen frazelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou frazelen	zou frazelen	zou(dt) frazelen	zoudt frazelen	zou frazelen	zouden frazelen	zouden frazelen	zouden frazelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefrazeld	hebt gefrazeld	hebt/heeft gefrazeld	hebt gefrazeld	heeft gefrazeld	hebben gefrazeld	hebben gefrazeld	hebben gefrazeld
verleden (v.v.t.)	had gefrazeld	had gefrazeld	had gefrazeld	hadt gefrazeld	had gefrazeld	hadden gefrazeld	hadden gefrazeld	hadden gefrazeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefrazeld hebben	zal/zult gefrazeld hebben	zult/zal gefrazeld hebben	zult gefrazeld hebben	zal gefrazeld hebben	zullen gefrazeld hebben	zullen gefrazeld hebben	zullen gefrazeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefrazeld hebben	zou gefrazeld hebben	zou/zoudt gefrazeld hebben	zoudt gefrazeld hebben	zou gefrazeld hebben	zouden gefrazeld hebben	zouden gefrazeld hebben	zouden gefrazeld hebben