franchir
Uiterlijk
- afgeleid van franc, franche “vrij”, “vrijgesteld” met het achtervoegsel -ir, letterlijk “(iemand) vrijmaken”, “(iemand) vrijstellen” [1]
- fran·chir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
franchir /fʁɑ̃ʃiʁ/ |
franchissais /fʁɑ̃ʃisɛ/ |
franchi /fʁɑ̃ʃi/ |
tweede groep | volledig |
franchir
- overgankelijk overbruggen, passeren, overgaan (een brug, muur, barrière, e.d.)
- overgankelijk oversteken (een rivier, e.d.)
- overgankelijk overwinnen (een moeilijkheid, obstakel, e.d.)
- overgankelijk overschrijden (een grens, drempel(waarde))
- ↑ franchir (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- franchir in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .