fotokopiëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·to·ko·pië·ren, fo·to·ko·pi·eren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fotokopiëren
fotokopieerde
gefotokopieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

fotokopiëren [1]

  1. overgankelijk een fotokopie maken van iets
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen