flus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flus
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

flus

  1. (verouderd) met een zo klein mogelijk verschil in tijd
    1. in de toekomst
      • (…) en laat het glas niet staan tot flus, (…) [4]
    2. in het verleden
      • Nu zet uw hart gerust, mijn zoon. Wij zijn al nader
        bij vader dan gij weet. Ik noemd' u flus de vader,
        de god die 't al verlicht, en voedt, en leven geeft.
         [5]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen