fluorideerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flu·o·ri·deer·de

Werkwoord

vervoeging van
fluorideren

fluorideerde

  1. enkelvoud verleden tijd van fluorideren
    • Ik fluorideerde. 
    • Jij fluorideerde. 
    • Hij, zij, het fluorideerde.