fluoresceerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flu·o·res·ceer·de

Werkwoord

vervoeging van
fluoresceren

fluoresceerde

  1. enkelvoud verleden tijd van fluoresceren
    • Ik fluoresceerde. 
    • Jij fluoresceerde. 
    • Hij, zij, het fluoresceerde.