fluiten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[2] fluiten
Uitspraak
Woordafbreking
  • flui·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fluiten
floot
gefloten
klasse 2 volledig

Werkwoord

fluiten

  1. een fluit bespelen
    • De man kon erg goed fluiten en bracht het publiek in vervoering. 
  2. geluid van een fluit voortbrengen
    • Mijn collega liep de hele tijd te fluiten, zo vrolijk was hij. 
     Pogue floot een oude countryhit en Goldie verslond drie pannen pasta en praatte met volle mond aan één stuk door.[2]
  3. met een fluit een signaal geven
    • De agent moest fluiten om het verkeer tot stoppen te dwingen. 
  4. als scheidsrechter optreden
    • Moet jij zaterdag nog fluiten? 
  5. (dierengeluid) een geluid voortbrengen zoals zekere zangvogels
    • In de boom floot een putter als of het een lieve lust was. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de fluitenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fluit

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. fluiten op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be