florist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flo·rist
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord florist floristen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de floristm

  1. (beroep) iemand die bloemen kweekt of verkoopt
     ‘Een bloementuin!’ zei hij, met een snelle blik op Vink. ‘Zijn het tulpen?’ Hij boog zich naar voren. ‘Waarachtig, het zijn Duycken en niet zo weinig ook. Een florist had ik niet achter u gezocht!’[3]
  2. (persoon) (kunst) schilder die vooral bloemen schildert
  3. (persoon) iemand die de wilde flora in een specifiek gebied bestudeert
     Hoewel Hugo de Vries zijn studie als florist was begonnen, openden zich voor hem na het lezen van J. Sachs' ‘Lehrbuch der Botanik’ (1868) geheel nieuwe perspectieven. De Vries besloot zich voortaan aan de experimentele plantkunde te gaan wijden.[4]
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. florist op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink geraadpleegd op 23 augustus 2023 Weblink bron De Comparitie in: Hollands Maandblad., 607/608 jrg. 40 nr.6/7 (juni/juli 1998), Stichting Hollands Maandblad / Uitgeverij Veen, Amsterdam, p. 15
  4. Bronlink geraadpleegd op 23 augustus 2023 Weblink bron
    P. Smit
    Hugo de Vries 1848-1935 in:
    A.J. Kox (red.)
    Van Stevin tot Lorentz. Portretten van achttien Nederlandse natuurwetenschappers., 2e druk (1990), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 9035108868, p. 169
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse woord floris ("bloem") met het achtervoegsel -ist.
enkelvoud meervoud
florist florists

Zelfstandig naamwoord

florist

  1. bloemist