flauwerik
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- flau·we·rik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flauwerik | flauweriken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
flauwerik m
- iemand die slap is; iemand die niet sterk is; iemand die flauwe grapjes maakt; iemand die iets verklapt
- David Caprino, al vier jaar uitstekend functionerend in de computersoftware-business, weet nog niet wat hem boven het hoofd hangt als er een Boeing uit Amsterdam naar het eiland komt. Henry Menckeberg, flauwerik, verklapt het vast: in dat vliegtuig zitten de Hollandse zakenmannen die de Surinamer een pootje komen lichten.[1]
- Voor de flauweriken is het natuurlijk leuk om ook even de families Poepjes, Pannekoek of Naaktgeboren op te zoeken.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord flauwerik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "flauwerik" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Volkskrant ARJAN PETERS 5 april 1996 Mens op Curaçao, allochtoon in Nederland Debutant Henry Menckeberg kiest voor jolig taalgebruik
- ↑ NRC 2 oktober 2006 7 redenen om thuis te blijven
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be