fiancee

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fi·an·cee
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fiancee fiancees
verkleinwoord fianceetje fianceetjes

Zelfstandig naamwoord

de fianceev

  1. (traditioneel) vrouw met wie je officieel hebt afgesproken te gaan trouwen
    • Sinds een week hebben Sylvia en ik een clandestiene intieme relatie. Eindelijk. Ik heb altijd al the hots voor haar gehad. Sylvia is al jaren de beste vriendin van mijn gelegenheidsscharrel Bianca. Sylvia is ook nog steeds de fiancee van Frits. [1]
  2. (hedendaags) vrouw met wie je nauwer dan vriendschappelijk omgaat en de verwachting deelt een stel te blijven
    • Zijn huwelijk ging eraan kapot en zijn tweede vrouw, hij noemt haar afwisselend zijn lady en zijn fiancee, dwong hem te kiezen tussen haar en het nomadenbestaan. [2]
Schrijfwijzen
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

60 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen