festivaldag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fes·ti·val·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord festivaldag festivaldagen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de festivaldagm

  1. geheel van de onderdelen van een feestelijk evenement die op dezelfde datum plaatsvinden
    • Op popgebied was de tweede festivaldag zelfs voor North Sea Jazz-begrippen een bont allegaartje. Het schoot in de belangrijkste grote zalen van latin rock naar Franse chansons en van de jazzy pop van Jamie Cullum naar de gespierde meezingers van Toto. [1]
  2. datum waarop een feestelijk evenement plaatsvindt
    • De gemeente verwacht zelf ook niet dat het aantal festivaldagen met luide muziek dit jaar daalt, eerder dat het rond de 175 dagen blijft. [2]

Gangbaarheid

Verwijzingen


Drents

Zelfstandig naamwoord

festivaldag

  1. festivaldag
Verwante begrippen


Nedersaksisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van de zelfstandige naamwoorden festival en dag

Zelfstandig naamwoord

festivaldag

  1. festivaldag