feit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘daad, wat werkelijk is’ voor het eerst aangetroffen in 1294 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord feit feiten
verkleinwoord feitje feitjes

Zelfstandig naamwoord

het feito

  1. een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
    • Het is niet mijn mening, het is een feit! 
    • Het is een feit dat een koe schijt  
     Kinderen zijn, net als iedereen, gewoontedieren. De mijne waren inmiddels een beetje gewend aan het feit dat zowel ik als mijn vrouw af en toe een tijdje weg waren.[3]
Gelijkklinkende woorden
Verwante begrippen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen