fatoe

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·toe
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fatoe fatoes
verkleinwoord fatoetje fatoetjes

Zelfstandig naamwoord

de fatoem

  1. (straattaal) grap[2]
    • Hij maakte een fatoe en ik ging helemaal stuk. 
  2. (straattaal) lol
Synoniemen

Bijwoord

fatoe

  1. (straattaal) grappig
    • Die leraar is wel fatoe. 
  2. (straattaal) van plezier houdend, een gevoel voor humor hebbend
    • Met die jongen kan je lachen, hij is wel fatoe [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen