farcir
Uiterlijk
se farcir
- wederkerend (spreektaal) schransen, zich volproppen
- «Ces goinfres se sont farci tout le rôti.»
- Die vreetzakken hebben al het vlees verslonden. [1]
- «Ces goinfres se sont farci tout le rôti.»
- wederkerend (spreektaal) opgescheept zitten met, het moeten uithouden met
- «En se mariant avec Caroline, il va se farcir une salope de belle-doche.»
- Als hij trouwt met Caroline zit hij opgescheept met een takkewijf van een schoonmoeder. [1]
- «En se mariant avec Caroline, il va se farcir une salope de belle-doche.»