elektrisch

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

elektrische trein
Uitspraak
Woordafbreking
  • elek·trisch
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. elektriciteit’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
  • Afgeleid van het Neolatijnse woord electricus, wat "van barnsteen" betekent, dat zelf weer van ήλεκτρον [elektron] komt, het Griekse woord voor "barnsteen" met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen elektrisch elektrischer
verbogen elektrische elektrischere
partitief elektrisch elektrischers -

Bijvoeglijk naamwoord

elektrisch

  1. (natuurkunde) (elektrotechniek) door middel van elektriciteit
    • Ik leef me uit op mijn elektrische gitaar. 
    • De auto heeft elektrisch bedienbare ramen. 
     Hij stak de speksteenkachel aan met vers hout, restafval van de houtbewerking waar meer dan genoeg van was. Wanneer hij 's avonds met zijn bouwtekeningen en berekeningen boven bij de petroleumlamp zat, elektrisch licht was er alleen op de benedenverdieping, kon hij de temperatuur zo hoog laten worden dat hij ten slotte alleen nog in zijn hemd zat.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Overerving en ontlening

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen