effenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van effenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		effenen			te effenen
	toekomend		zullen effenen			te zullen effenen
voltooid	tegenwoordig		hebben geëffend			te hebben geëffend
	toekomend		geëffend zullen hebben			geëffend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	effenend		geëffend			ev. effen	mv. verouderd effent	effene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	effen	effent	effent	effent	effent	effenen	effenen	effenen
verleden (o.v.t.)	effende	effende	effende	effende	effende	effenden	effenden	effenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal effenen	zult/zal effenen	zult/zal effenen	zult effenen	zal effenen	zullen effenen	zullen effenen	zullen effenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou effenen	zou effenen	zou(dt) effenen	zoudt effenen	zou effenen	zouden effenen	zouden effenen	zouden effenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëffend	hebt geëffend	hebt/heeft geëffend	hebt geëffend	heeft geëffend	hebben geëffend	hebben geëffend	hebben geëffend
verleden (v.v.t.)	had geëffend	had geëffend	had geëffend	hadt geëffend	had geëffend	hadden geëffend	hadden geëffend	hadden geëffend
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëffend hebben	zal/zult geëffend hebben	zult/zal geëffend hebben	zult geëffend hebben	zal geëffend hebben	zullen geëffend hebben	zullen geëffend hebben	zullen geëffend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëffend hebben	zou geëffend hebben	zou/zoudt geëffend hebben	zoudt geëffend hebben	zou geëffend hebben	zouden geëffend hebben	zouden geëffend hebben	zouden geëffend hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëffend worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëffend				er is geëffend
verleden	er werd geëffend				er was geëffend
toekomend	er zal geëffend worden				er zal geëffend zijn
voorwaardelijk	er zou geëffend worden				er zou geëffend zijn
lijdende vorm geëffend worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëffend worden			geëffend te worden
	toekomend		geëffend zullen worden			geëffend te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëffend zijn			geëffend te zijn
	toekomend		geëffend zullen zijn			geëffend te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geëffend	wordt geëffend	wordt geëffend	wordt geëffend	wordt geëffend	worden geëffend	worden geëffend	worden geëffend
verleden (o.v.t.)	werd geëffend	werd geëffend	werd geëffend	werdt geëffend	werd geëffend	werden geëffend	werden geëffend	werden geëffend
toekomend (o.t.t.t.)	zal geëffend worden	zult geëffend worden	zult geëffend worden	zult geëffend worden	zal geëffend worden	zullen geëffend worden	zullen geëffend worden	zullen geëffend worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geëffend worden	zou geëffend worden	zou/zoudt geëffend worden	zoudt geëffend worden	zou geëffend worden	zouden geëffend worden	zouden geëffend worden	zouden geëffend worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geëffend	bent geëffend	bent/is geëffend	zijt geëffend	is geëffend	zijn geëffend	zijn geëffend	zijn geëffend
verleden (v.v.t.)	was geëffend	was geëffend	was geëffend	waart geëffend	was geëffend	waren geëffend	waren geëffend	waren geëffend
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëffend zijn	zult geëffend zijn	zult geëffend zijn	zult geëffend zijn	zal geëffend zijn	zullen geëffend zijn	zullen geëffend zijn	zullen geëffend zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëffend zijn	zou geëffend zijn	zou/zoudt geëffend zijn	zoudt geëffend zijn	zou geëffend zijn	zouden geëffend zijn	zouden geëffend zijn	zouden geëffend zijn