eenpersoonskamer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

eenpersoonskamer
Uitspraak
Woordafbreking
  • een·per·soons·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord eenpersoonskamer eenpersoonskamers
verkleinwoord eenpersoonskamertje eenpersoonskamertjes

Zelfstandig naamwoord

de eenpersoonskamerv / m

  1. (bouwkunde) kamer voor het verblijf van één persoon (bijvoorbeeld in een hotel of ziekenhuis)
     In het nieuwe ziekenhuiscomplex hoeven de patiënten zich niet meer te storen aan het gesnurk of het bezoek van de buurman. Alle patiënten hebben een eenpersoonskamer, eigen wc, douche én tillift. Daarnaast kunnen patiënten via een tablet de temperatuur en het licht regelen en om een glas water of een kussen vragen.[1]
     Op het schip, waar zo'n 200 uitgeprocedeerde asielzoekers wonen, leven de bewoners te dicht op elkaar. "Op dit moment verblijven veel bewoners met z'n tweeën op een eenpersoonskamer, waardoor de veilige afstand van anderhalve meter niet gegarandeerd kan worden.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 16 december 2021 Weblink bron “'Thuis behandelen gaat voor veel ziektes en ingrepen niet op'” (28-05-2018), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 16 december 2021 Weblink bron “Gemeente Groningen huurt extra boot voor opvang asielzoekers” (02-04-2020), NOS