duwde af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duw·de af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afduwen

duwde af

  1. enkelvoud verleden tijd van afduwen
    • Ik duwde af. 
    • Jij duwde af. 
    • Hij, zij, het duwde af. 


Gangbaarheid