Naar inhoud springen

duw

Uit WikiWoordenboek
  • duw
enkelvoud meervoud
naamwoord duw duwen
verkleinwoord duwtje duwtjes

deduwm

  1. een zet, een stoot
    • Hij gaf de auto een harde duw, zodat die weer op de weg kwam. 
    • Tijdens het voetballen kreeg ik een harde duw van mijn tegenstander. 
  • iemand een duw geven
iemand duwen
vervoeging van
duwen

duw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
    • Ik duw. 
  2. gebiedende wijs van duwen
    • Duw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duwen
    • Duw je? 
     Ik duw de papieren indringer terug.[1]
     Ik duw zijn hand weg en wijs dan naar Gorgel.[2]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]
  1. Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
  2. Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be