duvelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van duvelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		duvelen			te duvelen
	toekomend		zullen duvelen			te zullen duvelen
voltooid	tegenwoordig		hebben geduveld			te hebben geduveld
	toekomend		geduveld zullen hebben			geduveld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	duvelend		geduveld			ev. duvel	mv. verouderd duvelt	duvele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	duvel	duvelt	duvelt	duvelt	duvelt	duvelen	duvelen	duvelen
verleden (o.v.t.)	duvelde	duvelde	duvelde	duvelde	duvelde	duvelden	duvelden	duvelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal duvelen	zult/zal duvelen	zult/zal duvelen	zult duvelen	zal duvelen	zullen duvelen	zullen duvelen	zullen duvelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou duvelen	zou duvelen	zou(dt) duvelen	zoudt duvelen	zou duvelen	zouden duvelen	zouden duvelen	zouden duvelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geduveld	hebt geduveld	hebt/heeft geduveld	hebt geduveld	heeft geduveld	hebben geduveld	hebben geduveld	hebben geduveld
verleden (v.v.t.)	had geduveld	had geduveld	had geduveld	hadt geduveld	had geduveld	hadden geduveld	hadden geduveld	hadden geduveld
toekomend (v.t.t.t.)	zal geduveld hebben	zal/zult geduveld hebben	zult/zal geduveld hebben	zult geduveld hebben	zal geduveld hebben	zullen geduveld hebben	zullen geduveld hebben	zullen geduveld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geduveld hebben	zou geduveld hebben	zou/zoudt geduveld hebben	zoudt geduveld hebben	zou geduveld hebben	zouden geduveld hebben	zouden geduveld hebben	zouden geduveld hebben