durver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dur·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord durver durvers
verkleinwoord durvertje durvertjes

Zelfstandig naamwoord

de durverm

  1. iemand die niet bang is om wat te doen, iemand met lef
    • In dit gedicht is Thomas van kind tot volwassene, van klimrek tot kerktoren, een durver. Ondersteboven kiest hij voor het risico. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen