dupliceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • du·pli·ceert

Werkwoord

vervoeging van
dupliceren

dupliceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dupliceren
    • Jij dupliceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dupliceren
    • Hij dupliceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van dupliceren
    • Dupliceert!