duoticket

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duo·tic·ket
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord duoticket duotickets
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

duoticket m/o

  1. een toegangsbewijs voor twee voorstellingen of evenementen
     Ook treedt Zuid-Afrikaans rock-icoon Francois van Coke zaterdag om 18:30 op in De Melkweg (€ 11,90), gevolgd door Afrikaanse rapper Jack Parow om 21:30 (€ 20,45). Een duoticket is € 25.[1]
  2. een toegangsbewijs voor twee personen
     Wat je daarvoor moet doen? Ons precies vertellen hoe graag je die trip zou maken. Wat heb jij met Duitse kerstmarkten? Vertel ons waarom een van die gratis duotickets absoluut naar jou en je medereiziger zou moeten gaan. De vijf beste argumentaties winnen.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Ashley Doogan
    “10x dit moet je doen dit weekend” (7 april 2016), Het Parool
  2. Bronlink Weblink bron “Win een NMBS-duoticket en vertrek op citytrip naar Duitsland”, De Standaard