duivel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

De duivel uitgebeeld als een geit
Uitspraak
Woordafbreking
  • dui·vel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord duivel duivels
duivelen
verkleinwoord duiveltje duiveltjes

Zelfstandig naamwoord

duivel m

  1. (mythologie), (religie) de personificatie van het kwaad
    • Zoals god en de engelen de personificaties zijn van het goede, zo is de duivel de personificatie van het kwade. 
     `Zwarte Piet' of 'Pietje Pik', zo noemde het volk in de middeleeuwen de duivel.[3]
     Was Harald ronduit slecht, een duivel in mensengedaante die je zijn eigen ondergang tegemoet moest laten gaan? Een gruwelijke gedachte, maar als je je gedachten de vrije loop liet kon er van alles bovenkomen.[4]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Advocaat van de duivel spelen/zijn
Iemand die iets verkeerds heeft gedaan, bewust in bescherming nemen
  • Des duivels zijn
Heel kwaad zijn
  • Door/Van de duivel bezeten zijn
Gek, krankzinnig zijn of zich zo gedragen
  • Loop naar de duivel!
Verwensing (bet. "rot op", "bekijk het maar helemaal" etc.)
Spreekwoorden
  • De duivel poept altijd op de hoogste hoop.
Juist degenen die al rijk zijn, worden als enigen steeds rijker
  • Ledigheid/Luiheid is des duivels oorkussen.
Luiheid heeft negatieve gevolgen, of: met wie lui is, loopt het op den duur slecht af
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
duivelen

duivel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duivelen
    • Ik duivel. 
  2. gebiedende wijs van duivelen
    • Duivel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duivelen
    • Duivel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen