duimel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dui·mel

Werkwoord

vervoeging van
duimelen

duimel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimelen
    • Ik duimel. 
  2. gebiedende wijs van duimelen
    • Duimel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimelen
    • Duimel je?