duchtig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duch·tig
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelnederduitse bijvoeglijke naamwoord "duhtig", dat van het Middelnederduitse werkwoord "dogen" (= deugen) komt met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen duchtig duchtiger duchtigst
verbogen duchtige duchtigere duchtigste
partitief duchtigs duchtigers -

Bijvoeglijk naamwoord

duchtig

  1. grondig, met kracht, met volle inzet, niet te onderschatten
    • Zij stootten op duchtige tegenstand. 
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be