dubbelheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbelheid dubbelheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dubbelheidv

  1. het twee (tegengestelde) dingen tegelijk zijn of willen
     Meteen nadat ik, vloekend tegen het felle licht, de gordijnen open had geschoven, kwam die dubbele gestalte van Mirjam binnen: de moeder van mijn kind, en de van haar kind beroofde moeder. Het ene oog dichtknijpen tegen deze dubbelheid verhielp niets.[2]
     In de gesprekken die Van Heest voert met haar patiënten, komt sterk naar voren dat gevoelens over de dood vaak niet zo duidelijk zijn. "Mensen die heel ziek zijn, hangen juist aan het leven." Die dubbelheid ervaart de huisarts doorlopend bij haar patiënten.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023467014
  3. Bronlink geraadpleegd op 14 maart 2022 Weblink bron “Laatste levensfase: de huisarts” (28-05-2013), NOS