droogmaken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • droog·ma·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
droogmaken
maakte droog
drooggemaakt
zwak -t volledig

Werkwoord

droogmaken

  1. afdrogen, drogen
    • Hij heeft de vloer na de overstroming weer drooggemaakt. 
  2. indijken, inpolderen
    • Pas toen er stoommachines kwamen kon men de Haarlemmermeer droogmaken. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be