dromen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

[1] dromende man
[2] dromen van een pasgeborene
Uitspraak
Woordafbreking
  • dro·men
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een droom hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dromen
droomde
gedroomd
zwak -d volledig

Werkwoord

dromen

  1. inergatief het ervaren van een reeks van gebeurtenissen of beelden, terwijl je slaapt
    • Hij droomde dat hij de motor nu al had, maar toe hij wakker werd bleek dat het alleen maar een droom was. 
  2. dromen over: het zich iets voorstellen van iets dat men graag wil zien gebeuren
    • Hij droomde nu al over de nieuwe motor die hij zou gaan kopen. 
  3. met je gedachten ergens anders zijn
    • Hij droomde tijdens zijn werk over zijn nieuwe motor. 
  4. dromen van:hopen op
     Ook tijdens de stemming durfde ik lang niet te dromen van winnen.[2]
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iets kunnen dromen
iets heel goed kunnen zodat je het zelfs slapend zou kunnen doen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

dromen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord droom

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen