drieënzestigjarig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • drieën·zes·tig·ja·rig, drie·en·zes·tig·ja·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen drieënzestigjarig
verbogen drieënzestigjarige
partitief drieënzestigjarigs

Bijvoeglijk naamwoord

drieënzestigjarig

  1. 63 jaren durend
    • Gedurende dit drieënzestigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 63 jaar
    • Bij de brand viel helaas een drieënzestigjarig slachtoffer. 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid