dribbel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • drib·bel

Werkwoord

vervoeging van
dribbelen

dribbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dribbelen
    • Ik dribbel. 
  2. gebiedende wijs van dribbelen
    • Dribbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dribbelen
    • Dribbel je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be