doorbrak
Uiterlijk
- door·brak
| vervoeging van |
|---|
| doorbreken |
doorbrák
- enkelvoud verleden tijd van doorbreken
- Ik doorbrak.
- Jij doorbrak.
- Hij, zij, het doorbrak.
- Het vogelgezang doorbrak de stilte in het bos.
- Ik doorbrak.
| vervoeging van |
|---|
| doorbreken |
dóórbrak
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorbreken
- ... dat ik doorbrak.
- ... dat jij doorbrak.
- ... dat hij, zij, het doorbrak.
- De kampeerder gooide de takken die hij eerst doorbrak op het vuur.
- ... dat ik doorbrak.
- Het woord doorbrak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.