dokterde uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dok·ter·de uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitdokteren

dokterde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitdokteren
    • Ik dokterde uit. 
    • Jij dokterde uit. 
    • Hij, zij, het dokterde uit. 


Gangbaarheid