dokkeren

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dok·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • klanknabootsing [1]

Werkwoord

dokkeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dokkeren
dokkerde
gedokkerd
zwak -d volledig
  1. (met een fiets) stuiteren over kasseien; geluid maken met wielen over een oneffen weg
     Nog een laatste keer dokkeren over de steentjes, nog een laatste keer diepgaan. Want zo hoorde dat nu eenmaal.[3]
     Wie eenmaal met eigen ogen de stenen schots en scheef heeft zien liggen, kan zich misschien een beetje een voorstelling maken van de pijn die het moet doen om op twee smalle bandjes over de boerenweggetjes te dokkeren.[4]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

31 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. dokkeren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron “Beste voorbereiding voor Ronde van Vlaanderen is niet in Vlaanderen” (31-03-2015), Tubantia
  4. Bronlink Weblink bron “Stuiteren over de roemruchte kasseien” (05-04-2016), Tubantia
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be