doelde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doel·de

Werkwoord

vervoeging van
doelen

doelde

  1. enkelvoud verleden tijd van doelen
    • Ik doelde. 
    • Jij doelde. 
    • Hij, zij, het doelde. 
     Hoewel Chantal met dit gebaar generaliseerde, wist haar zus precies op wie ze doelde.[1]

Verwijzingen