doctorstitel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doc·tors·ti·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doctorstitel doctorstitels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

doctorstitel m [1]

  1. de officiële titel die iemand mag voeren na het schrijven en het verdedigen van een proefschrift
     Alle negenentwintig hadden een of andere doctorstitel en waren onbekende wetenschappelijke grootheden met de meest verschillende zogenaamde wetenschappelijke specialiteiten, van dierenartsen tot taalkundigen.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535