distantiëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dis·tan·tië·ren, dis·tan·ti·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
distantiëren
distantieerde
gedistantieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

distantiëren

  1. wederkerend zich ~ van: afstand nemen van, beweren niet betrokken of verantwoordelijk te zijn voor iets
    • Zij zullen zich daarvan ongetwijfeld willen distantiëren. 
  2. wederkerend zich ~ van: het ergens niet mee eens zijn
     Om zichzelf zogenaamd van zijn gedrag te distantiëren, haalde ze slapjes naar hem uit.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen