Naar inhoud springen

dijken

Uit WikiWoordenboek
  • dij·ken
  • afgeleid van dijk met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dijken
dijkte
gedijkt
zwak -t volledig

dijken [1] [2]

  1. (waterbeheer) van dijken voorzien
  • Dei nait wil dieken mout wieken (gevelsteen op het waterschapshuis in Onderdendam, Groningen

dedijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dijk
     Hij had al eens eerder gehoord dat het eiland maar zwak in z'n dijken zat.[3]
     De doden moesten worden geborgen, het dorp weer bewoonbaar gemaakt, het water verdreven en de dijken hersteld.[3]
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[4]